We sprongen over wolken
vingen vogels met geweien
en tussen onze ogen
hing de nacht aan een zijden draad
we renden langs de melkweg
zwaaiden naar de hemel
de maan was een gele bal
we stuiterden omlaag
de lucht was een zee van wind
er dreven lichtjes op het water
ze kroop op de punt van mijn tong
en het werd later, alsmaar later
ik wilde haar net vragen of
toen zonder iets te zeggen
trok zij haar kleren uit
en deed de sterren aan.
ik zag ik zag wat jij niet zag
op een bankje in het park
jij speelde de loftrompet
en ik de stille trom
we vlogen met de vogels op
en sprongen in een waterplas
jij naaide scheepjes op mijn jas
we keerden nooit weerom
op een dag verzonnen wij
een stralend nieuw begin
en ik kroop in jouw kinderhand
paste er helemaal in.
Ik zal niet vragen naar hoe lang
ik weet dat is verkeerd
Je ziet ze gaan verdwaasd en moe
ze drijven het geheugen uit
en voeren verder dan je dacht
een mensenmassa gaat voorbij
daar hangt een reus een vogelspin
de lucht beweegt haast uit zichzelf
en jij beweegt er middenin
je werpt jouw blikken hemelhoog
en ziet jezelf even terug
de zon is groen je bent een kind
je stoot je hoofd tegen de wind.
ik zag een vrouw die met haar hand
de poorten van de hemelboog
het vacuüm naar binnen zoog
en op de stilte kauwde
onaantastbaar stond ze daar
zo erg in evenwicht
met al haar knopen dicht
en met de lippen op elkaar
ik had met mijn vingers
langs een rimpel bij haar ogen
over de neusbrug willen lopen
opdat zij zich bedacht en ik haar
bij de mond kon nemen
zoekend naar een vergezicht
en alle dingen die niet horen
zomaar naakt in een gedicht.
we vulden onze magen
ik at haar blauwe ogen op
met knapperbrood en paarden
draaiden vrolijk in het rond.
we weken van de wereld af
en zwegen al die tijd, ze legde
net toen ik iets zeggen wou
een vinger op mijn mond.
buiten goot de late zon
wat licht over een dorre stad
alsof hij het vermoeden kon
alsof hij het begrepen had.
een man stapt in mijn hoofd
ik draag zijn naam de wereld op
en zie hem kleiner worden
hij kruipt dicht onder mijn huid
Langs de beentjes van mijn hand
glijdt hij omlaag en lager tot
de halve maan van nagels
waarin het licht wordt opgevat
hij trekt de toppen over
ik schrijf zijn lichaam af ik zie
hij schijnt nog lichter dan daarvoor
hij schijnt tussen mijn vingers door
ik leg mijn hand op tafel
hij rust zacht op het papier
ik druk mijn oor tegen het blad
hoor het in alle nerven kraken.
mijn vader waaide langs
hij kwam vanuit het noorden
haakte aan mijn dromen
en ging over in de wind
nog voor de nacht ten einde was
zag ik hem verder zweven
en de dag die helder werd
vertoonde taal noch teken
ik kroop tussen mijn slapen
steeds dieper in mijn wezen
en wist ineens hoe naakt ik was
ik liet de stilte beven.
ze strijkt de plooien rond mijn hart
voegt het naar haar handen
ik buig over het kussen heen
leg de maan op haar kant
en kruip diep in de moedermond
een gapende wond waarin ik verdwijn
op weg naar de zon en het eerste licht
dat als een vergezicht tussen haar slapen hangt.
die middag ging de zomer open
en de wind stond zacht ik zag
de nerven van een schouderblad
en trage witte wolken
we speelden en we speelden wat
iets draaide rond en in ons om
jij zei hoe groen de stilte was
en dat de bomen bogen
in een helder ogenblik zag ik
jouw mond zo vol en rond
jouw natte mond en vingervlug
gleed ik over een heuvelrug
we lachten en we dropen af
een late zon ontsprong ik zag
de zomer die daar open lag
het gonsde door mij heen.
ik heb je als een kind gekend
je bent zo mooi en mooier nog
hier lig je dan, ik dek je toe
nu jouw gedachten slapen
ik voel jouw lippen en de kus
de indruk die je achterliet
je draagt je kreukelige pak
onder gesteven lakens
en bent zo mooi en mooier nog
ik heb je als een kind gekend
ik zie geen wezenlijk verschil
er klopt alleen iets niet.
ik sla haar gade door het raam
ze kamt haar laatste haren uit
en sluit de avond met een lach
het beeld raakt even uit balans
monotoon beweegt haar hand
ze maakt zich op voor het vertrek
licht blijft op haar schouders liggen
het glijdt langzaam van haar af
buiten de muren zwenkt de nacht
hij klopt tegen het vensterglas
ik bid dat ze dicht bij mij blijft
zij knielt en tikt terug naar God.
Ze stapelt wolken op elkaar
tekent bloemen in mijn haar
vouwt een glimlach van papier
en drukt hem op mijn wang
dan schatert ze en al het licht
breekt uit de zon die openspat
we rekken alle kleuren uit
regenbogenlang.
en jij zwom naar de overkant
het water aan de lippen
want de zee stond je te wijd
er gleden vissen onderlangs
en het besef kwam later pas
ze haakten aan jouw vlinderslag
er werd iets uitgedreven
je ogen schenen helder
maar je zag niet wat het was
je vloeide naast de tijd.
de avond trok voorbij
een laatste seconde sloeg over
hoog op de wind gleed de maan
en joeg alle tijd voor zich uit
lippen beroerden de lucht
er bleven indrukken achter
mijn vader in de nacht bewoog
wij bogen naar elkander.
Hij draagt haar lichaam zwaar
torst een aarzelend licht
nu en dan opent hij een luik
om de ochtend in te halen
dan plukt hij handenvol minuten
rekt ze uit tot lang verloren uren
met een liefdevolle blik legt
hij een glimlach op haar gezicht
hij verzamelt afgelopen dagen
en in transparante lagen
bedekt hij haar stille lijden
onder zijn verleden tijd.
er hing een meisje aan mijn lippen
ik vroeg of ze me proefde
likte mijn woorden over haar tong
voelde weerzin in haar mond
ik was tot achter haar wangen gekropen
vroeg me af wat daarvan moest komen
stak mijn vingers in haar keel
en heb haar de adem benomen
ik ben blijven dwalen in haar hoofd
toen ik vroeg wat zij eigenlijk wilde
sloeg ze nagels in mijn huid
en trok me zo mijn lichaam uit
ze legde me bloot tot ik rilde.
dat ze
zo mooi
en bijzonder
en dat hij
haar
hemelhoog
zou dragen
en dat Achmed
zijn allerbeste
vriend
en dat hij later
toen zij alleen
gelaten
zweeg
zijn dertig
zilverlingen
kwam halen.
Daar hangt de hemel
een zomertuin van parelmist
met een torentrap
daar gaat ze slapen
want het geurt er naar vroeger
lavendel en tijm
en het zonlicht verstrijkt er
in water
ze zwijgt het is tijd
voor een laatste vaarwel
ze zwijgt het is tijd en
daar gaat ze.
We keerden naar binnen terug
het einde was dichter gekomen
we zagen minuten verspringen
een klok sloeg gaten in de wand
en vanuit het dak stroomde water
langs een overlopen muur
we dachten aan God en het uur
waarop de dood ons overkwam
de wereld ging buiten ons om
we konden het niet meer verklaren
want de aarde droeg sluiers van mist
alsof wij al opgeheven waren.
Ze holt weer door mijn ribbenkast
en leeft de binnenzijde uit
tussen slapen leg ik vast
haar ogen ogen moe
nu de koorts heel hevig is
lijkt haar lichaam uitvergroot
valt het licht een beetje dood
ijl ik naar haar toe.
Mijn moeder zet een keel op
vanuit de urnen vaas
zingt zij de sterren van de hemel
haar as is licht vandaag
ik neem haar leven in mijn hand
vol stof en vingersporen
en blaas het stilaan uit
het kind van binnen laat zich gaan
zij dwarrelt en hoopt op
landt vlak voor mijn voeten
ik maak taartjes van het zand
wij blijven over van elkaar.